Saison en néerlandais
Traduction: saison, Dictionnaire: français » néerlandais
Langue de départ:
français
Langue d'arrivée:
néerlandais
Traductions:
monteren, jaargetijde, adapteren, aanbrengen, seizoen, kruiden, afstemmen, aanpassen, het seizoen, hoog, geëindigd seizoen, van het seizoen
Mots associés
Autres langues
Mots associés / Définition (def): saison
desperate housewives, dexter, dpstream, game of thrones, glee, saison dictionnaire de langue néerlandais, saison en néerlandais
Traductions
- saisissons en néerlandais - grijpen, bemachtigen, aangrijpen, vorderen, greep, begrip, bereik, ...
- saisit en néerlandais - grijpers, het grijpen, grijpen, grabs, grepen
- saisonnier en néerlandais - seizoen-, seizoensgebonden, seizoengebonden, seizoenen, seizoen
- saisîmes en néerlandais - overviel hen, deden hen, achterhaalde hen, overviel hen een, grepen Wij hen
Mots aléatoires
Saison en néerlandais - Dictionnaire: français » néerlandais
Traductions: monteren, jaargetijde, adapteren, aanbrengen, seizoen, kruiden, afstemmen, aanpassen, het seizoen, hoog, geëindigd seizoen, van het seizoen
Traductions: monteren, jaargetijde, adapteren, aanbrengen, seizoen, kruiden, afstemmen, aanpassen, het seizoen, hoog, geëindigd seizoen, van het seizoen