Épouse en néerlandais
Traduction: épouse, Dictionnaire: français » néerlandais
Langue de départ:
français
Langue d'arrivée:
néerlandais
Traductions:
man, partner, gemalin, echtgenoot, paren, eega, vrouw, echtgenote, huisvrouw, vrouw van, de vrouw
Mots associés
Autres langues
Mots associés / Définition (def): épouse
luc chatel, mon épouse, son épouse, épouse antonymes, épouse copé, épouse dictionnaire de langue néerlandais, épouse en néerlandais
Traductions
- épousai en néerlandais - getrouwd, gehuwd, verknocht, wedded, gehuwde
- épousant en néerlandais - trouwen, huwen, trouwen met, het huwen, trouwt
- épousent en néerlandais - trouwen, huwen, te trouwen, huw, Huwelijk
- épouser en néerlandais - trouwen, woensdag, nakomen, voortvloeien, bewandelen, huwen, te trouwen, ...
Mots aléatoires
Épouse en néerlandais - Dictionnaire: français » néerlandais
Traductions: man, partner, gemalin, echtgenoot, paren, eega, vrouw, echtgenote, huisvrouw, vrouw van, de vrouw
Traductions: man, partner, gemalin, echtgenoot, paren, eega, vrouw, echtgenote, huisvrouw, vrouw van, de vrouw